Herman Posthumus Meyjes


Toespraak afscheid

Geachte Wethouder, Geacht Gehoor,

Nu het uur van mijn afscheid –- als stadsdichter, wel te verstaan –- heeft geslagen, en ik op het punt sta mijn vermoeide pen neer te leggen, is het mij een behoefte in de eerste plaats, u, wethouder en via u het gehele College van Burgemeester en Wethouders,  en ook u, mijn stad- en streekgenoten, van ganser harte bedanken voor het uitzonderlijke voorrecht gedurende twee jaar uw voorzanger te hebben mogen zijn, en u tot mijn trouwe lezers en lezeressen te hebben mogen rekenen.

Ik kan u verzekeren dat ik van dit voorrecht heb genoten, en geleerd, en geprofiteerd, en er onder sommige omstandigheden ook onder heb geleden. M.a.w. ik heb een heerlijke tijd gehad. Die komt nu ten einde, en in het volste vertrouwen, en met een beroep op uw goedgunstige ontvangst, maak ik bij deze plaats voor mijn opvolger, die ik het allerbeste toewens.

Ik zou geen dichter zijn als ik deze gelegenheid niet te baat zou nemen voor het schrijven van een klein vers, dat ik u thans zal voorlezen. Ter adstructie vermeld ik dat in dat vers de naam voorkomt van de Griekse muze, Terpsichore, die heerst over rijk van de muziek, de dans, de zang en de poëzie, en in wier dienst ik in de afgelopen twee jaar heb gearbeid.
Verder is er sprake van een houten kistje, dat ik hier bij mij heb, en dat ik bij deze zal overhandigen aan mijn opvolger, zoals de traditie dat verlangt. In dat kistje bevindt zich de sleutel tot een geslaagd dichterschap, waarover ik verder niet mag uitweiden En die sleutel druk ik nu in de handen van degene die na mij komt.

Nu rest mij slechts u allen vaarwel te zeggen, en tot ziens.

Herman Posthumus Meyjes,
1 augustus 2015


Ten afscheid

Tekst bestemd voor de Deventer Dichtersdoos, die van de ene stadsdichter op de volgende overgaat  
              

Ik heb mijzelf ter kist besteld,
de stedelijke lier gesmoord:
Voorbij de tijd dat ik werd gehoord,
voorbij de tijd dat ik werd geteld.

Terpsichore, ik smeek niet langer toegang tot uw schoot,
ik kan uw wapp’rend vaandel niet meer volgen.
Het dient geen doel hierom te zijn verbolgen,
te fulmineren tegen tijd en dood.

Laat nu dan andere handen in de snaren grijpen.
Geen nood, als het woord, het lied maar helder klinkt,
de muze, in vuur ontstoken, met vervoering zingt –-
dàn zal het stadsgezang tot ware dichtkunst rijpen.

Herman Posthumus Meyjes
1 augustus 2015


*Terpsichore: In de Griekse mythologie de muze van dans en zang en van de poëzie

 


Men weet niet wat men heeft tot men het mist

Ik herinner mij de dag van uw tersluiks vertrek,
de ouderen verrast, in wanhoop en verward,
de jongeren verheugd om het redden van het hart,
en om de zekerheid van een voorlopig nog gegist bestek –-
men weet niet wat men heeft tot men het mist.

Ik herinner mij van overzee uw ijzersterk geluid,
verbeten en verwoed, voedzamer dan welk rantsoen,
een leidraad voor wat in het duister wel of niet te doen,
het vrije woord, dat wisten wij, dat sterft niet uit –-
men weet pas wat men heeft als men het mist.

Ik herinner mij de blijde inkomst van uw eerste voet
op de ontwijde en uitgezogen grond,
het nieuw begin, de genezing van een diepe wond,
de vrije blik, en het oneindig opgelucht gemoed –-
men weet pas wat ontbreekt als het is weggegrist.

Ik zie een land verbrokkeld en gefragmenteerd,
zoekende naar perspectief en steunende op oude zekerheid,
onverbrekelijk deel der wereld, maar met onderscheid.
Zo’n land behoeft een vaste kern die men omarmt en eert –-
daarzonder raakt het diepste wezen ten slotte uitgewist.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 27 april 2015

Voorgedragen ter gelegenheid van Koningsdag


Woord, beeld, vorm en klank

Zonder beeld zwijgt een gedicht –-
zonder beeld waaruit het is gegroeid
en waarin het wortel schiet.
Beeld is de mal waarin het woord zichzelve giet
en waartoe het zichzelf verplicht.

Zonder toon verstomt het woord
en blijft het zonder vrucht.
Een klankloos vers hangt in de lucht
waaruit het schielijk vlucht
voordat het wordt gesmoord.

Zonder vorm verdooft de kleur
en rest slechts woestenij.
Het is de schaal zonder het ei,
het licht zonder het zicht,
de bloem, maar niet de geur.

Zonder woord, beeld, vorm en klank
loopt elke uitkomst mank,
is elk product gedrocht,
hoe duur zijn titel wezen mocht,
met hoeveel wanhoop ook gewrocht.

Het is de zegen van de kunst,
actief, passief, nabij, ver-af,
een goddelijke gunst,
die het leven draagbaar maakt
en ons tot op de bodem raakt
met klank en vorm, met woord en beeld,
en liefhebber noch vakman ooit verveelt.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 21 juli 2015

Voorgedragen bij de opening van de tentoonstelling van het DAK (Deventer Amateur Kunst) in de Lebuïnuskerk


Aanstorm

 Bij de opening van de manifestatie
der “Beeldenstormers”
in de Bergkerk te Deventer
op 5 juni 2015
en ter herinnering aan het feit
dat iets meer dan 100 jaar eerder,
in december 1912, een groep
van Russische dichters
die zich de “Futuristen” noemden,
hun geruchtmakend manifest publiceerden,
“Een Klap in het Gezicht
van de Smaak van het Publiek”.

Ik heb de jonge gelaten aangezien,
en het vuur in hun hongerige ogen voelen smeulen,
ik heb het stroomstootwapen in hun hand zien glimmen,
ik heb de vuistslag in de muil der dagelijksheid
voelen aankomen, de muilpeer tegen de gezapigheid,
de uppercut tegen het verwordene,
de klaroenstoot tegen de geparfumeerde ontucht,
en tegen de weggebezemde bedorven lucht,
de plons gehoord waarmee het afgedane overboord werd gesmeten,
de vloek waarmee het verleden werd afgezworen,
en de kreet waarmee het uitgeleefde werd doodverklaard,
en het blauw oog gezien voor de smaak van het publiek –-

Ik heb ook op de wedergeboorte gehoopt
van beeld, geluid en woord,
het ongehoorde vers, de nooit onthulde klank,
het nooit gezien palet der jonge kleuren,
de keizersnede van de nieuwe tijd, de belofte
van de kolkende chaos, de kraamkamer van de ratelende waanzin,
de zonsopgang van het oorspronkelijk gezang –-
ik heb de samenzweerders met de oude helden horen heulen,
de dageraad van de nieuwe schoonheid verwacht,
de bevrijding van het ongeziene,
het samengaan der zondaars en der vromen,

en het vuurwerk van hun ongeduld –-
laat het komen, laat het komen,
want wij wachten al zo lang.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer 25 mei 2015


Dodenherdenking 4 mei 2015

Wij zijn omringd door dichte drommen doden,
die stuwen om ons heen en kloppen bij ons aan;
wij zijn vervuld van opgestapelde herinneringen
en van besef van tijden die, voorbij, nooit zijn voorbijgegaan.

Het doden nam destijds geen einde
en lijkt het nog immer, immer niet te doen.
Zo ook het herdenken tot het eind der tijden,
ter wille van de doden van vandaag, van morgen en van toen.

Wij lopen op het pad dat toekomst bindt met heden,
aangestampt met leed, gedrenkt in tranenvocht;
gestaag gaan wij toch voort, gedenken wie er heeft geleden,
en smeken dat het eens anders, stiller, beter wezen mocht.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 4 mei 2015


Men weet niet wat men heeft tot men het mist

Ik herinner mij de dag van uw tersluiks vertrek,
de ouderen verrast, in wanhoop en verward,
de jongeren verheugd om het redden van het hart,
en om de zekerheid van een voorlopig nog gegist bestek –-
men weet niet wat men heeft tot men het mist.

Ik herinner mij van overzee uw ijzersterk geluid,
verbeten en verwoed, voedzamer dan welk rantsoen,
een leidraad voor wat in het duister wel of niet te doen,
het vrije woord, dat wisten wij, dat sterft niet uit –-
men weet pas wat men heeft als men het mist.

Ik herinner mij de blijde inkomst van uw eerste voet
op de ontwijde en uitgezogen grond,
het nieuw begin, de genezing van een diepe wond,
de vrije blik, en het oneindig opgelucht gemoed –-
men weet pas wat ontbreekt als het is weggegrist.

Ik zie een land verbrokkeld en gefragmenteerd,
zoekende naar perspectief en steunende op oude zekerheid,
onverbrekelijk deel der wereld, maar met onderscheid.
Zo’n land behoeft een vaste kern die men omarmt en eert –-
daarzonder raakt het diepste wezen ten slotte uitgewist.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 27 april 2015


Aan de koninklijk gedecoreerden

het raamwerk van de maatschappij –
het streunstramien, het stil verbond –
dat zijn jullie, en ere wien ere toekomt.

het antwoord op de hulpvraag die nooit verstomt –
wie is mijn toeverlaat, in onzichtbaarheid vermomd? –
dat zijn jullie, en ere wien ere toekomt.

de baby in de wieg , het oudje met de rug gekromd –
die verlangen naar je komst, alle dagen op een rij –
en dat zijn jullie, met ere aan wie ere toekomt.

de hongerigen, de eenzamen, de zwakken –
de vermoeiden en verveelden, saamgedromd –
zij rekenen op jullie, ere wien ere toekomt.

geen heeft je bijdrage ooit opgesomd –
maar zeker is: onze wereld zeeg ineen
als je niet steeds trouw paraat  stond, ere wien ere toekomt.

bescheiden heldenschaar! stille werkers! een voor een!
heb dank, wij groeten je hier in volle ochtendstond,
en brengen je de eer die je zo rijkelijk en zo terecht toekomt!.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 25 april 2014

Opmerking:
Voorgedragen tijdens de lintjesregen in de Lebuïnuskerk op 25 april en in de Bergkerk op 26 april 2014.


Ik zal die schone dag niet snel vergeten

Ik zal die schone dag niet snel vergeten
dat ik, door lichaams’ ongemak geveld,
en door de last der immer zwaarder jaren,
u komen zag, uit onbeschreven verte,
en de eerste werking van uw handen onderging,
die mij de zwaarte van het bestaan ontnam.

Ik zal die schone dag niet snel vergeten
dat u de kinderen rondom het fornuis
verzamelde en in de kookkunst onderwees,
de eerste stap naar zelfstandigheid
en naar een afgerond, gezond bestaan,
en kennis van het wond’re leven om ons heen.

Ik zal die schone dag niet snel vergeten,
dat u wie nooit te water ging de moed gaf
oude zekerheden te verlaten en te vertrouwen
op het frisse nat en eigen, nieuw verworven kunst,
en kracht die eens ten achter bleef
tot groter bloei en hoger plan kon brengen.

Ik zal die schone dag niet snel vergeten
dat u voor het eerst zich wijdde
aan wat beemd en veld en bos en hei
te bieden heeft aan kruipend, vliegend, zwemmend,
springend, kortom levend wild,
en aan de bescherming van dit kostbaar, kwetsbaar goed.

Ik zal die schone dag niet snel vergeten
dat de gemeenschap van uw keus
uw liefde voor het eerst ontving, uw aandacht en uw zorg,
opdat gemeenschap steeds gemeenschap blijve
en niet verbrokkele tot steen en puin
en tot het rulle zand der eenzaamheid.

U zult die schone dag niet snel vergeten
toen bleek dat het niet onopgemerkt gebleven is,
maar bijgeschreven in de boeken
en in de annalen die strekken tot de verste horizon.
Goede werken verschralen nooit,
maar blijven werkzaam vanaf waar, wanneer, het ooit begon.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer 24 april 2015


Outlet

 Bij het openen van de zoveelste outlet in de Lange Bisschopstraat

de stad laat uit
de winkelsterfte
neemt bezit
van stille straten
niets schijnt te willen baten
tegen de grootschalige tijd
het stedelijk bezit
verschraalt, verslijt
de eenling delft
het onderspit
er lijkt geen hoop
de binnenstad
houdt opheffings-
uitverkoop

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 23 april 2015


Outlet

bij het openen van de zoveelste outlet in de Lange Bisschopstraat

de stad laat uit

de winkelsterfte

neemt bezit

van stille straten

niets schijnt te willen baten

tegen de grootschalige tijd

het stedelijk bezit

verschraalt, verslijt

de eenling delft

het onderspit

er lijkt geen hoop

de binnenstad

houdt opheffings-

uitverkoop

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 23 april 2015


Sumus Umbra

Ik ben ongrijpbaar, een passant, een verschijning,
een wind die langs de einder jaagt,
een mist die mij het zicht ontneemt,
een droom die mij in leven houdt,
een nevel die mij als een kleed omhult,
adem die mij eens ontnomen wordt,
schemer die over alles valt
en toch niets te vertellen heeft –
ik ben een schaduw.

Wat ik ook ben is een bak met blubber,
een berg van bagger, een afvalput
vol vuile grond, een woestijn van modder.
een onafzienbare hoeveelheid prut –
ik ben een bak met drek.

Hijgend duw ik de massa voort
naar zijn bestemming
die weinig zal verschillen van de mijne.
Ik ben gezwoeg, geploeter,
geknoei en troosteloos gedoe,
tegen alle waarschijnlijkheden in.

O, onpeilbaarheid van tegendelen –-
waarvandaan valt nog te raden,
waarnaartoe blijft diep geheim,
gezegend zij uw naam.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer 5 april 2015


Tijdsbesef

wanneer verleden, heden en toekomst door elkaar lopen…..

Ik schuifel langs de maatlat van de tijd
en hoop te weten hoe ik de toekomst zag
toen die alreeds in mijn verleden lag
en als een spijkerbedje was gespreid.

Die toekomst heeft mij grondig voorbereid
op wat mij overkwam van dag tot dag
nadat ik mijn ouderdom, waar ik nu om lach,
had ingeruild voor jeugd, de ernst gewijd.

Herinnering die in eigen staartstuk bijt
roept om herstel van hogerhands gezag.
Ik doe van deze strijd getrouw verslag
opdat oogst van gister op heden’s grond gedijt.

Ik klamp mij vast aan al wat eens verglijdt
en ween om wat nog komen moet.
“Vaarwel”,  zo luidt mijn welkomstgroet –-
Het verleden van de toekomst komt op tijd.

Ik verzet de wijzers, alle tijd ten spijt,
en leg op het broos restant beslag.
Wat komt maakt van het voorgaande gewag –-
O, toekomst, wat sta ik bij u in het krijt!

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 1 april 2015


Op de Groentenhandel van de familie Li op de zaterdagmarkt op de Brink

Wekelijks herbergt mij de kraam
die beginkraam en ook eindkraam is
en pleisterkraam en ankerkraam,
een hunker- en ook bunkerkraam
een voorraadkraam, een kleuren- en geurenkraam
een nadenkkraam en tevens vergeetkraam
een ontdekkingskraam en kraam van de toegift,
van het telraam en van de vaste vraag,
van aandrang en van hoop,
de kraam van vertrouwen en gewoonte
de kraam van dankbaarheid, tevredenheid en voldoening –-
de kraam der kramen –-
wie zal het niet beamen?

waar anders de spinazie en de kiwi
waar anders de broccoli en de andijvie
waar anders de peterselie, de koolrabi en de salie
waar anders zoveel kennis, warmte, humor, huiselijkheid,
waar anders zoveel vriendschap die het hart verblijdt,
op deze markt is er geen evenknie –-
waar anders ga ik langs dan bij de familie Li?

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 19 maart 2015

Speciaal voorgedragen voor de familie Li op 29 maart in de School van Vrieswijk.

Eiland zonder wolf

De laatste kruimels zijn gestrooid,
de laatste veren glad gestreken,
vogels, van hun moederdier berooid,
worden nog eenmaal in hun mooiste tooi bekeken.

Gebenedijde wezens die niet denken hoeft!
die enkel, zwevend, zwemmend, zwervend, hoeft te zijn,
wij zijn u dankbaar dat u in ons midden toeft,
u bent in het grijs bestaan als fonkeling in de wijn.

Klink voort, getjilp, gezang, gekweel, gegak,
de spreektaal van het vliegende gebroed;
andere handen stellen jullie voortaan op gemak;
de hand is anders, de liefde even goed.

Blijf trouw, herinner ons, de vleugellozen,
aan de veelvormigheid van het bestaan.
Aarde, water, lucht –- ach, hadden wij opnieuw gekozen,
dan stonden wij wellicht bij de gele voederbak vooraan.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 15 februari 2015,

Bij het afscheid, na 23 jaar, van mevrouw (Ineke) Wolff als dierenverzorgster op het Vogeleiland
Nieuwe versie op het eerdere gedicht van februari, 24 maart voorgedragen voor mevrouw Wolff tijdens het Dichterscafé in het Paviljoen Vogeleiland.


Oude begraafplaats

Dit is het landschap van de respectabele dood,
van de dood die gezien wil worden in het gezelschap
van de wilde krokussen en de dubbele sneeuwklokjes,
als deel van een onstuitbaar bloemenschilderij.
Dit is het landschap van de onverwoestbare bomen,
grijs en kreunend onder hun ouderdom,
maar stuk voor stuk een uitdaging
voor de meedogenloze tijd – bomen,
die elk zo oud zijn als de oudste dromen van wie hier rust.
Dit is het land van de stilte, niet zozeer van het graf,
maar van de wandelaar en de bezoeker wiens borstkas
aarzelt te bewegen en wiens voet twijfelt waar hij treden zal.
Het palet van bloemen behoudt het evenwicht
tussen dood en leven, dat het geheim is van ieder die hier doolt.

Hier zou men willen sterven, evengoed als leven.
Hier, in alle stilte, voelt men de diepe hartslag van de stad.
En ook, aan het einde van die lange laan, van zichzelve,
alsof men hier en nergens anders, een eeuwig leven had.
Hier, waar men bidt en zwijgt, vat men geredelijk nieuwe moed,
en voelt het leven onwaarschijnlijk groot en klaar en goed.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 maart 2015


Naar aanleiding van een bezoek aan de Oude Begraafplaats aan de Diepenveenseweg te Deventer,
in gebruik tussen 1831 en 1918


Sonnet voor Europa 2015

Hier ligt het vanouds onblusbaar strijdtoneel,
de ontstekingsbron die keer op keer gaat woeden.
Hier huist de honger die geen dood kan voeden,
Hier eisen hebzucht, bloeddorst elk hun deel.

Is, na zoveel dood, genoeg te veel?
Na zoveel strijd, wie kan dit ooit bevroeden?
Kan niets dan nieuwe bloedstroom nog verhoeden?
Het mes staat telkendage op de keel.

Het jongensbed was vaak van angst doortrokken,
de vijand loerde op straat en in de lucht.
Ik vrees dat vrees het leeuwenhart deed stokken,

maar ik stelde mij in eigen geest te weer,
geknielde held, standvastig op de vlucht.
Maar ben ik bestand tegen een tweede keer?

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 maart 2015

Verklaring: oud genoeg om niet alleen de jaren van oorlog en bezetting te hebben meegemaakt, 

maar ook die van de aanloop tot de oorlog, toen Hitler zijn buurlanden successievelijk 
terroriseerde en in beslag nam, brengen de gebeurtenissen in Oost-Oekraïne bij 
mij een verontrustend gevoel van déjà-vu te weeg.


Les Neiges d’Aujourd’hui

Eens, ooit, ’s anderendaags, lang, lang geleden,
viel de sneeuw in dichte pakken uit de hemel,
verstikte de staalblauwe wateren,
de oranjegestippelde duinen, de boezemblanke velden,
en scheidde voorgoed de eilanden van mijn bekommernis
van het vasteland van mijn verlangen en mijn hoop.

Die sneeuwvlokken zijn allang gesmolten,
de wateren ontdooid, de verbindingen hersteld,
de geulen uitgebaggerd en de hemelen geklaard.
Maar de aardschollen zijn verschoven,
de tectoniek bleek onomkeerbaar,
de sterren stonden anders dan voorheen.

Verse poedersneeuw kraakt thans vriendelijk
onder mijn tastende voet, smelt in mijn warme hand.
Een aardlaag van vertrouwen heeft zich onopvallend
in het golvend dwarspatroon gevoegd.
Wat het al beduidt, zal ik in uw spoor wel merken.
De nieuwe sneeuw ligt losjes in door u bepaalde perken.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 maart 2015

N.a.v. het thema voor het Dichterscafé van februari 2015: ‘Où sont les neiges d’antan’ (François Villon).


Codebericht

Over de immense oceanen aangestormd,
uitgezonden op onderzoek en speurtocht,
met beslissende rapportage belast en met
het doorschouwen van de laatste mogelijkheden,
gespitst op al dat zou kunnen wijzen
op zelfs de geringste tekenen
van genezing, inzicht en berouw,
noteert de grote vogel, neergestreken
voor het voorzichtig geopend luik,
dat het gedichtsel van gedachten
in de harten van de mensen
onverminderd boos is en dat de aarde,
en allen die daartoe behoren,
met wrevel is vervuld als nooit te voren.

Ik sluit het luik en zet mij tot het schrijven,
in het langzaam falend avondlicht,
van het ter zake dienende bericht.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 15 februari 2015



N.a.v. het bericht dat een zeearend is gesignaleerd in de wateren nabij  Deventer


De mannen van Porfier

Ik reikte hen al vroeg de hand
ter weerszij van de ingang van de donkere kathedraal.
Wij stonden op gelijk niveau en zagen oog in oog.
Hun brede zwaarden waren kennelijk voor de sier,
hun broederlijk gebaar stelde mij gerust,
mijn bloedrode vrienden van het gestolde vuur.

Zij reikten achter zich, æonen ver –-
hoe overbrugden zij die tijd, voorbij de eens gespleten zee?
Even vormde ik deel van een onafzienbare rij,
als een seconde in een eeuw, als een golf
in de eindeloze deining van een onbekende bron.
Ik zag hen weer, en was terug waar het ooit begon
in tijd’s oneindige rivier, reisgenoot van de mannen van porfier.

© Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 15 februari 2015

Bij de ingang van de San Marco kathedraal in Venetië bevindt zich een beeld,
in rood porfier uitgehouwen en twee-aan-twee rondom een pilaar geplaatst,
van de zgn. Tetrarchen, het vierhoofdig keizerlijk bestuur van het Romeinse Rijk,
broederlijk bijeen, daterend uit het begin van de vierde eeuw n. Chr.
Later is het vanuit Klein-Azië naar Venetië overgebracht. De steen, afkomstig uit het gebied
van de Rode Zee, is veel ouder.
Toen ik Venetië in 1947 voor het eerst bezocht was ik onder de indruk van de schoonheid en
de ouderdom van dit beeld; bij hernieuwd bezoek zestig jaar later was ik dat wederom.