Als Deventer een vrouw was, deed haar schoonheid mij bezwijken.
Op niemand zou ze lijken, zij was als een serafijn,
onaards, maar zij was niet alleen maar leuk om naar te kijken;
zij was nog liever dan ze mooi zou zijn.
Was Deventer een vrouw, zij was de lieflijkste van allen,
een vrouw uit duizendtallen, alle werelden ineen,
klassiek maar ook modern, ik was op slag voor haar gevallen.
Zij was het en ik kon er niet omheen.
Zij had het allemaal, zij was een dorpse én een stadse,
uitbundig, maar ook had ze een beschouwelijke kant,
en al die tegenstrijdige facetten, ik aanbad ze,
want mijn gevoel ging boven mijn verstand.
Als Deventer een vrouw was, zou ik altijd bij haar blijven.
Ik zou niet overdrijven als ik zei dat ik voor haar
mijn leven geven zou, voor haar zou zingen, verzen schrijven.
Gedichten, o, wel minstens acht per jaar.
Als Deventer een vrouw was, was ze meer dan ik kon vragen,
gezellig losgeslagen, maar de liefde eeuwig trouw.
Ook had ze, was ze – het begint me langzaamaan te dagen:
als Deventer een vrouw was, was ze jou.
(Nu ben ik toch wel blij dat jij een vrouw bent en geen stad,
want waar alsdan te wonen? Ik had geen idee gehad.)